Sinds Roxane Weijenberg in 2013 haar proefschrift heeft verdedigd en sinds haar promotor, professor Erik Scherder, flink aan de publicitaire weg timmert, hebben veel mensen weleens iets gehoord over de positieve relatie tussen kauwvermogen en cognitieve functie. Sommigen nemen dit heel serieus en beweren dat onvoldoende kauwvermogen een risicofactor is voor dementie en dan vooral voor de ziekte van Alzheimer. Anderen nemen wél de invloed van bewegen op de hersenfunctie serieus, maar beschouwen kauwen slechts als een gering onderdeel van bewegen en zien er daarom weinig heil in om hieraan veel aandacht te besteden. Een enkeling benadert de relatie tussen kauwvermogen en cognitieve functie van de andere kant en denkt dat dementie een negatieve invloed heeft op het kauwvermogen. Wat de waarheid is, is vooralsnog speculatie. Hoewel in veel landen steeds nieuwe onderzoeksprojecten worden opgezet en uitgevoerd, lukt het nog steeds niet meer inzicht in de genoemde relatie te verwerven. Een goed voorbeeld van een dergelijk onderzoeksproject staat in de laatste editie van het tijdschrift Gerodontology (2020; 37: 177-184).
Onderzoekers in Zuid-Korea richtten hun pijlen op minimaal 65-jarige, laagopgeleide vrouwelijke bezoekers van diverse ouderencentra in een grote stad. De cognitieve vermogens van deze vrouwen bepaalden zij met de Mini-Mental Status Examination (MMSE). Zij telden de paren gebitselementen van de boven- en onderkaak die functionele contacten met elkaar maakten, de zogenoemde paren functionele gebitselementen. Met een geavanceerd scansysteem bepaalden zij beiderzijds zowel posterieur als anterieur in het occlusiesysteem de occlusiekracht. Verder lieten zij de vrouwen gedurende 2 minuten kauwen op een aan de hand van de kauwintensiteit van kleur veranderende kauwgom. Het subjectieve kauwvermogen bepaalden zij door de vrouwen hun beleving te laten scoren op een algemene en op een specifiek op vijf voedingsmiddelen gerichte vijfpuntenschaal. Na uitvoering van het onderzoek concludeerden de onderzoekers dat een betere cognitieve functie gepaard gaat met een grotere posterieure occlusiekracht en met een occlusiekracht die meer wordt gedomineerd door de posterieure dan door de anterieure gebitselementen. Als vervolg op deze bevindingen, bevelen de onderzoekers aan bij ouderen veel aandacht te besteden aan het in stand houden of herstellen van de posterieure occlusiekracht om zo doende dementie buiten de deur te houden.
Wat mij als eerste opvalt is de enorme stap die de onderzoekers zetten van conclusie naar aanbeveling. Met hun onderzoek is immers geenszins bewezen dat onvoldoende kauwvermogen automatisch leidt tot cognitieve problemen. En dus is er geen enkele grond voor de stelling dat het in stand houden of herstellen van posterieure occlusiekracht gaat leiden tot preventie van dementie! Eigenlijk zetten de onderzoekers aan tot een wereldwijde kostenverslindende operatie met al dan niet implantaatgedragen kronen en bruggen, waarvan de uitkomst vrijwel zeker amper iets gaat opleveren. Objectief gezien was het opzetten en uitvoeren van dit onderzoek al overbodig. Weliswaar was de doelstelling van de onderzoekers de relatie tussen cognitief functioneren en kauwfunctie te bevestigen, maar dat is al diverse keren door anderen gedaan. Dit nogmaals doen, zou alleen zinvol zijn als er redenen zijn om aan te nemen dat Koreanen in dit opzicht afwijken van andere bevolkingsgroepen. Overigens betwijfel ik of de onderzoekers de literatuur over dit onderwerp wel gedegen hebben bestudeerd, want in de inleiding wordt bijvoorbeeld het onderzoek van Roxane Weijenberg niet genoemd.
Er moet in de gehele wereld kritischer worden gekeken naar de besteding van het spaarzame geld dat beschikbaar is voor onderzoek. Meer van hetzelfde brengt ons geen steek verder. In Nederland is in dit opzicht de instelling van de Kennisagenda Mondgezondheid, of liever gezegd de agenda die de behoefte aan kennis over mondgezondheid actueel weergeeft, een prima initiatief.