Sarcopenie is verlies van spiermassa en spierkracht bij het ouder worden. Onder erg kwetsbare en zorgafhankelijke ouderen kunnen de prevalentiescijfers oplopen tot 30% of zelfs 50%. Steeds meer bewijs wordt aangedragen voor het bestaan van een relatie tussen sarcopenie, kwetsbaarheid, zorgafhankelijkheid en mortaliteit. Omdat sarcopenie bij ouderen veel voorkomt, wordt het door deskundigen een geriatrisch syndroom genoemd. Om de diagnose te stellen, wordt met betrouwbare methoden de loopsnelheid, de spiermassa en de spierkracht geregistreerd. Een snel en globaal beeld kan worden verkregen door te letten op de handknijpkracht en door de oudere te vragen met de armen voor de borst gevouwen een paar keer achter elkaar op te staan vanaf een rechte stoel, bijvoorbeeld een eettafel- of keukenstoel.
Centraal in de preventie en ook in de behandeling van sarcopenie staat lichamelijke inspanning en dan vooral inspanning onder weerstand. Nog niet duidelijk is hoe intensief die inspanning moet zijn en hoelang die inspanning per dag moet duren. Een tweede aandachtspunt bij de preventie en de behandeling is voeding. Het aminozuur leucine en ook omega 3-vetzuren schijnen een gunstig effect te hebben. Verder lijkt het logisch dat de gebruikelijke voedingsadviezen voor ouderen ook in de bestrijding van sarcopenie een bijdrage leveren. Daarbij valt te denken aan suppletie van vitamine D en van proteïnen. Onderzoek naar sarcopenie focust op de verschijnselen tijdens het ouder worden, maar het lijkt ook zinvol preventief al te werken aan de spiermassa en de spierkracht op jonge leeftijd.
Enkele jaren geleden is aangetoond dat er verbanden bestaan tussen sarcopenie en dysfagie (slechte slikfunctie) en tussen sarcopenie en slecht functionerende kauwspieren. Dat zijn twee duidelijke aanwijzingen dat sarcopenie zich niet beperkt tot de grote skeletspieren, maar dat het ook kan toeslaan in de spieren van het orofaciale systeem.
Mantelzorgers en professionele zorgverleners merken nogal eens op dat ouderen op een gegeven moment minder zin hebben in eten. Ze schakelen dan een tandarts in omdat ze vermoeden dat door een of andere oorzaak de kauwfunctie tekortschiet. Dat is op zich een goede actie, mits de tandarts zich niet ertoe laat verleiden om direct maar het dentale kauwvermogen te gaan vergroten, bijvoorbeeld door nieuwe volledige gebitsprothesen te gaan vervaardigen of door een restdentitie te gaan aanvullen met een partiële gebitsprothese. Met andere woorden: de tandarts moet geen therapie gaan uitvoeren zonder eerst een diagnose te hebben. En tot de mogelijke diagnosen behoort zeker ook orofaciale sarcopenie.
In de juli-editie van het Journal of the American Geriatrics Society wordt in een lezenswaardige serie artikelen informatie verstrekt over sarcopenie. Op de bladzijden 1406 tot 1409 beschrijven de auteurs Cesari en Kuchel dat het stellen van de diagnose lang niet altijd eenvoudig is. Artsen willen graag een meetmethode hebben met een grenswaarde, waarboven of waaronder sprake is van de ziekte. Die grenswaarde is vaak wel aanwezig op basis van epidemiologisch onderzoek, maar het direct toepassen van die grenswaarde op een individu is riskant. De auteurs lichten dit toe met een voorbeeld van de “body mass index” (BMI).
Een volwassene met een BMI van 30 heeft obesitas, een volwassenen met een BMI van 29,9 alleen overgewicht. Zijn dit op het terrein van het lichaamsgewicht nu twee totaal verschillende personen? Dit voorbeeld maakt duidelijk dat we op individueel niveau zo niet mogen omgaan met een grenswaarde. Diagnosen kunnen slechts worden gesteld op basis van het “totale plaatje”. Om een “plaatje” “totaal” te krijgen, is overleg nodig tussen alle betrokken zorgverleners en dat geldt ook voor een eventueel uit te voeren therapie.
Conclusie: Orofaciale sarcopenie is een onontgonnen terrein. Alleen samenwerking kan een pad effenen. Dit alles ten faveure van de ouderen die aan onze zorg zijn toevertrouwd.