Volgens een van de meest ervaren orale implantologen ter wereld, professor N.P. Lang te Bern in Zwitserland, heeft de orale implantologie een paradigmaverschuiving bewerkstelligd in de restauratieve mondzorg. In een bijzonder lezenswaardig wetenschappelijk artikel beschrijft hij de vergaande gevolgen die het concept osseo-integratie, ook wel functionele ankylose genoemd, vanaf halverwege de zeventiger jaren van de vorige eeuw heeft gehad (J Dent Res 2019; 98: 1287-1293).
Aanvankelijk waren alle pijlen gericht op het contact tussen implantaat en bot. Orale implantaten werden immers vrijwel uitsluitend toegepast om volledige gebitsprothesen betere stabiliteit en retentie te verschaffen. Al snel werden voor deze implantaten overlevingspercentages van 90-95% na vijf jaar gerapporteerd. Vervolgens breidde het indicatiegebied zich uit naar partiële dentities. Als logisch vervolg werd de esthetiek belangrijk en daarom werd intensief studie gemaakt van het contact tussen implantaat en mondslijmvlies. Belangrijke kennis die daarmee is verworven, betreft het verbindingsepitheel. In de natuurlijke situatie verzorgt dit ter hoogte van de glazuurcementgrens het contact met het gebitselement. Na extractie van een gebitselement en de plaatsing van een implantaat reikt dit verbindingsepitheel nooit verder dan 1 millimeter coronaal van de processus alveolaris. Derhalve vindt het contact met een implantaat niet plaats via stevig verbindingsepitheel, maar via een type epitheel dat collageenrijk is en weinig cellen bevat. Dit impliceert dat periimplantair weefsel gevoeliger is voor de inwerking van biofilm dan parodontaal weefsel. Daarmee is het risico op mucositis en peri-implantitis groter dan het risico op gingivitis en parodontitis. Epidemiologisch gezien, wordt geschat dat tien jaar na plaatsing van implantaten de incidentie van peri-implantitis op implantaatniveau 10% bedraagt en op patiëntniveau 20%.
Ondanks deze wetenschappelijke feiten bestaat bij tandartsen grote euforie over implantaten. Frequent zijn zij geneigd te denken dat implantatie een panacee is voor alle problemen met gebitselementen. Voor implantatie in partiële dentities bestaan echter ruwweg slechts drie indicaties: behoud van de harde gebitsweefsels die worden opgeofferd bij vervaardiging van een brug, vergroting van het subjectieve kauwvermogen en vervanging van dubieuze of geëxtraheerde strategische gebitselementen. Voorts moeten bij elke van deze indicaties zorgvuldige prognostische afwegingen worden gemaakt. Bijvoorbeeld: zijn goede mondverzorging en regelmatige controle en begeleiding daarvan haalbaar, zijn het implantatiegebied en de resterende dentitie ontstekingsvrij, is de patiënt gevoelig voor parodontitis en dus vermoedelijk ook voor peri-implantitis? Als deze afwegingen ongunstig uitvallen, is dat een contra-indicatie voor implantatie.
Inmiddels heeft bij sommigen ook de opvatting postgevat dat de prognose van een implantaat beter is dan die van een gecompromitteerd gebitselement. De keuze voor vervanging van een gecompromitteerd gebitselement door een implantaat is dan snel gemaakt. Collega Lang dringt erop aan dat tandartsen, ondanks de vele goede resultaten met implantaten (op relatief korte termijn), zich goed moeten realiseren dat het ontstaan van mucositis en peri-implantitis eerder regel dan uitzondering is. Daarnaast wijst hij erop dat wetenschappelijk is aangetoond dat gerestaureerde gecompromitteerde gebitselementen heel goed langdurig behouden kunnen blijven.
Naar mijn mening ontbreekt in het betoog van collega Lang nog een belangrijk aspect, namelijk het risico op vermindering van de zelfzorg bij het ouder worden, zeker bij het ontstaan van kwetsbaarheid en zorgafhankelijkheid. Mucositis en peri-implantitis krijgen dan als het ware vrij spel met alle vervelende gevolgen van dien. Des te meer reden om voor ieder individu de stelregel te hanteren: orale implantaten zijn geweldig, maar verzint/bezint eer ge begint!